Vredespark Almelo
 
 
 
 

Betty Freiboth

door Hans Freiboth en Betty Freiboth-Kersjes

Mijn naam is: Betty Freiboth-Kersjes, geboren op 3 januari 1938 en geboren in Poeroektjahoe (Borneo) Of ook wel nu Kalimantan.

Mijn vader is op z’n 18 e jaar naar Ned. Indië gegaan en werd KNIL militair. 

Hij heeft vele jaren later mijn moeder ontmoet in Batavia en zijn daar getrouwd.

Mijn vader komt uit Arnhem en mijn moeder uit Euskirchen (Duitsland)

In 1940 zijn wij van Poeroektjahoe verhuisd naar Buitenzorg.(bij Batavia)  

Toen de oorlog uitbrak in 1942 is mijn vader gevangen genomen en naar de Birma spoorweg getransporteerd. Daarna naar de fosfaatmijnen in de Filipijnen en naar de scheepswerven van Nagasaki. De atoombom heeft hij zien vallen.  

Niet lang na zijn vertrek zijn wij, mijn moeder en ik, ook opgepakt en met een geblindeerde trein vervoerd naar het Kareëskamp in Bandung.  

In het Kareëskamp werden wij in een huis gezet met meerdere vrouwen en kinderen. We hadden een kamertje voor ons alleen. Er waren wel appels iedere dag. Daar werden de mensen altijd geteld. De Japanse soldaten konden niet tellen, dus stonden wij uren lang in de brandende zon. Ook hier werd geslagen als het niet naar de Jap z’n zin ging. We hadden wel een soort kleuterschooltje waar ik ook naar toe ging. Mijn moeder hielp een Duitse vrouw met de huishouding. Na de school ging ik er daar heen. Ik moest door een laan waar veel bomen waren vol met rupsen. Ik was toen ontzettend bang ervoor. Nu heb ik nog steeds angst voor rupsen.  

Als er alarm was moesten wij vaak de schuilkelder in. Wij hadden dan altijd een gummetje tussen onze kiezen vanwege de explosies. Als ik nu naar de bossen ga dan ruik ik vaak vochtige aarde en dan denk ik altijd aan de tijd in de schuilkelders.  

Verder weet ik me niet zo veel te herinneren van het Kareëskamp. Ik was 4 tot 6 jaar.  

Ik heb gelezen dat in het kamp ongeveer 11000 vrouwen, kinderen en oude mannen hebben gezeten. De eerste commandant was een man van de Indonesische Politie en vanaf april 1944 een Japanse luitenant. Toen de Japanse militairen de leiding overnamen van alle gevangenkampen in Indië, ook in april 1944, werd het regiem in de kampen veel strenger.  

Op 29 november 1944 zijn mijn moeder en ik, gezamenlijk met 900 moeders en kinderen , in vol gepropte geblindeerde treinen naar het Tjidengkamp in Batavia getransporteerd. Er waren in de trein geen toiletten, dus de lucht was op het laatst niet te harden. Wij kwamen in het Tjidengkamp aan op 1 december.  

Toen waren wij in de hel van Tjideng beland. Dit was het ergste kamp op Java. Het kamp bestond uit bestaande huizen in de wijk Tjideng in Batavia. 
Om die huizen was prikkeldraad gespannen en om het prikkeldraad was bamboe (heette in Maleis gedek ) omheen gevlochten.
Men kon daardoor niet naar buiten kijken.
Als je dat wel deed werd je door de Jap afgeranseld.
Aan de andere kant van het prikkeldraad leefde de Indonesische bevolking. Je probeerde wel eens met hen iets te ruilen voor eten, maar als je dan gesnapt werd kreeg je vreselijke afranselingen of bajonetsteken van de Japanse soldaten.  

Wij kwamen in een huis terecht waar we minstens met 30 personen, misschien nog meer, een kamer moesten delen. We sliepen naast elkaar op een rieten matje. Matje aan matje en deze waren 0,5 bij 2 m. Overdags werden ze opgerold.
Overal wandluizen en de stank van de latrine.  

In dit kamp hebben we de vreselijkste dingen meegemaakt.
De kampcommandant heette Sonëi. Dit was geen mens maar een beest.
Als we op appel niet diep genoeg bogen dan moesten we nog langer in de gloeiend hete zon staan.
Ook was hij maanziek Bij volle maan kreeg hij aanvallen van razernij. Als hij zo’n helse bui had liet hij zijn apen, die hij eerst helemaal gek maakte, op ons los.
Als je dan niet snel weg liep werd je door hen gebeten.  

Ook gebeurde het vaak dat als een vrachtwagen met eten kwam, hij vrouwen een gat in de grond liet graven, het eten van 2 dagen in liet gooien en hen de aarde er overheen liet scheppen.

Het rantsoen van eten per dag was: ’s morgens wat stijfselpap en ’s avonds een handje vol rijst met sajoer, een soort soep.  

Wij woonden tegenover de gaarkeuken. De afvoer van het afval kwam terecht in een klein slootje. (in Maleis slokan) Ik en nog wat kinderen gingen met een soort netje voor de afvoer kijken of er nog iets eetbaars was, b.v. darmen.  

Ik werd al gauw ziek en had hongeroedeem. We kregen daarom een goedang, een soort opbergkast, waar mijn moeder en ik in konden slapen. Daar was een bed in met matras. Het had geen deur.  

Het kamp was overvol (ongeveer 10.000 mensen). Het was vies en onhygiënisch. De latrine naast de waterput en overal luizen en wandluizen. Het eten werd steeds schaarser.  

Ik ben een paar keer in het ziekenhuis ( was een school geweest) opgenomen. Het ging steeds slechter met me.  

De laatste keer dat ik er lag kwamen er ’s nachts verpleegster langs mijn bed. Zij hadden rieten matjes bij zich. Ik sliep toen heel slecht en vroeg wat ze wegbrachten. Kreeg daar geen antwoord op. Ik ben wel later er achter gekomen. Het waren overleden kinderen die zij wegbrachten.  

Ik ga nooit naar bed als ik ziek ben of als ik uit een ziekenhuis kom en moet herstellen. Dit is mijn ergste trauma.  

Van de bevrijding ( 15 augustus 1945) heb ik weinig mee gekregen. Ik was doodziek.  

Mijn leven heb ik te danken aan de atoombom. Als die niet gevallen was of 1 à 2 weken later, had ik dit verhaal niet kunnen vertellen. Hoe toen mijn lichamelijke toestand was heb ik in 1990 gehoord van een vrouw die toen verpleegster in het ziekenhuis was.  

Waar ik nog steeds heel veel moeite mee heb is de Japanse vlag en vooral de taal.  

 Toen we bevrijd waren moesten de Jappen ons beschermen tegen de Ploppers, want we kwamen van de oorlog in de bersiaptijd. Deze periode was verschrikkelijk.  

In Balikpapan (Borneo) zijn we met mijn vader herenigd. Ons gezin was gelukkig weer compleet.  

Kort daarna zijn we naar Banjarmasin (Borneo) gegaan. Daar was de bersiap al vrij hevig aan de gang.

Na een paar verhuizingen hadden we eindelijk een eigen huis voor ons gezin. Inmiddels was mijn zusje geboren.  

Wij woonden naast het kampement. Aan de overkant van de kali(rivier) was de Chinese wijk. Pal tegenover ons huis in die wijk begonnen vaak beschietingen door de ploppers op het kampement. Wij lagen precies in het schootsveld. De kogels vlogen over ons huis. Wij waren doodsbang. Wij lagen op matrassen en hadden matrassen ons heen om ons daarmee te beschermen. Het was erg angst aanjagend. We waren ons leven niet meer zeker. Dit was niet meer leefbaar. Mijn leven had in die tijd misschien ook anders gelopen als onze Nederlandse militairen er toen niet aanwezig waren geweest.  

Mijn 2 e trauma is vuurwerk. Het lijkt zo op die beschietingen. Dat is  de reden ook dat ik 1x bij een vuurwerk aanwezig ben geweest en daarna nooit meer. Om 12 uur, bij de viering van oud-en nieuwjaar, ben ik tijdens het vuurwerk in huis. Het is voor mij een vreselijk moment.  

Korte tijd later kreeg mijn vader verlof om naar Nederland te gaan. Wij hebben nog een tijd in Batavia moeten wachten. Het was inmiddels begin november 1949. Eindelijk hadden wij een vrachtschip, de “Poeloe Laut”, waar we mee naar Nederland gingen.
Mijn vader kreeg op het schip  een telegram dat in het pension in Nederland geen plaats meer was voor ons. Wat nu!
Hij kreeg later een 2 e telegram. Op 27 december 1949 was de soevereiniteitsoverdracht. De mededeling erbij was dat hij niet meer terug ging naar Indië. 

Wij hebben uiteindelijk 1 jaar ingewoond bij een zuster van mijn vader.  

De ontvangst in Nederland was kil, voelden ons niet welkom. Wij hebben ook nooit ons verhaal kunnen vertellen.  

Onbegrip en geen belangstelling.

Soedah, laat maar! 




Klik naar boven of naar startpagina